Waarde vriend,
Graag herinner ik je met deze indertijd door mij gemaakte transcriptie, aan de radiodocumentaire die je produceerde met het Onafhankelijk Radiofonisch Gezelschap ORAGE in de reeks Fantastisch Vlaanderen, uitgezonden op de Aalsterse vrije radio Katanga, in 1989.
Hartelijk,
Filip Lovecraft
Graag herinner ik je met deze indertijd door mij gemaakte transcriptie, aan de radiodocumentaire die je produceerde met het Onafhankelijk Radiofonisch Gezelschap ORAGE in de reeks Fantastisch Vlaanderen, uitgezonden op de Aalsterse vrije radio Katanga, in 1989.
Hartelijk,
Filip Lovecraft
We lopen hier nu door een zogenaamde
‘zavelput’, in feite één van de vele zandsteengroeven op de grens van het
graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant, die in het midden van de 18de
eeuw uitgeput raakten. Eeuwenlang hadden zij een mooie
witte steen opgeleverd, waarmee heel wat gewijde bouwwerken werden gebouwd, zoals
de Sint-Michielskathedraal van Brussel, de Sint-Janskathedraal van
’s-Hertogenbosch, de Sint-Martinuskerk van Aalst of de abdij van Affligem. Ze
trokken steenkappers, beeldhouwers en werklui aan, tot zelfs uit Wallonië en
Picardië, om de steen te ontginnen en te vervoeren. Zo kunnen ook heel
wat Romaanse toponiemen uit deze streek verklaard worden, zoals Mattein,
Mazits of Montil – of zelfs een Parijsstraat.
De
bekendste ‘zavelput’ – of zullen we zeggen: de meest beruchte? – is
ongetwijfeld de Duivelsput. Er wordt gezegd dat deze grillige scheur in de
grond zijn naam te danken heeft aan de lijken van de misdadigers, die op de
nabije Galgenberg werden opgeknoopt en hier werden gedumpt. Hun geesten zouden
nog steeds rondzwerven in en om de Duivelsput, al of niet in de vorm van een
dwaallicht, kermend en weeklagend… En inderdaad, wie goed luistert, zal ze
ongetwijfeld horen…
Maar
er bestaan ook andere verklaringen voor de herkomst van de naam. Zo zou Satan
na verloop van tijd jaloers geworden zijn, omdat de zandsteen gebruikt werd
voor het optrekken van heilige bouwwerken. En zou hij al eens iemand in de put
getrokken hebben… En misschien is het hùn geweeklaag dat we horen…
Wie
zich niet liet afschrikken door het gruwelijke gehuil dat hier regelmatig werd
waargenomen, was Eugène De Smet. Als lid van het Belgisch Nationaal Congres en
volks-vertegenwoordiger van de conservatieve, zoniet reactionaire soort, liet op
deze verdoemde plek omstreeks 1850 het ‘Kasteel van Boechout’ optrekken. Eugène
was ervan overtuigd dat het Ancien Regime vroeg of laat zou terugkeren, en wat
hem betrof, liever vroeg dan laat. Hij trouwde dan ook alleen voor de Kerk en
weigerde aanvankelijk zelfs een wettelijk huwelijk. Pas jaren later liet hij
één en ander regulariseren, opdat zijn nakomelingen niet met een onwettige
stempel door het leven hoefden te stappen.
In
1825 was Eugène De Smet vrederechter geworden in Aalst; in 1830 werd hij daar
door het Voorlopig Bewind tot arrondissementscommissaris benoemd. We kunnen ons
dan ook afvragen waarom hij zo lang heeft gewacht om hier een optrekje te
bouwen, dat paste bij zijn status. Als kleine jongen, aan de hand van mijn
grootvader, heb ik Fons De Donder nog bezig gehoord over de bouw van het
Kasteel van Boechout, alsof hij er zelf bij aanwezig was geweest. Maar dat was
natuurlijk niet zo. Fons stierf in 1972, tachtig jaar oud. Hij was nog
koewachter geweest onder de Heren Verbrugghen, en het is dankzij deze rasechte
volksverteller dat de sagen en legenden rond de Duivelsput bewaard zijn
gebleven.
‘Op
zekere dag galoppeerde een voorname heer over de Boekhoutberg. Zijn naam was De
Smet, als ik het mij goed herinner. Hierboven kwam hij zodanig onder de indruk
van het weidse landschap en de
eeuwenoude bossen, dat hij uit het zadel sprong, zijn wandelstok in de grond
stak en uitriep: “Hier bouw ik een kasteel!” En zie, een weinig later troonde
hij al zijn dame en hun hele gevolg mee naar dit plekje op de grens van
Oost-Vlaanderen en Brabant… En iedereen was zo in de wolken over dit stukje
hemel op aarde dat er weldra een schitterend kasteel uit de grond rees,
bestaande uit drie verdiepingen en voorzien van een terras, een gastenkwartier
en een herenhuis – alles met elkaar verbonden door een magnifieke glazen brug,
getooid met druivenranken… En kwaamt ge langs Brabant binnen, dan moest ge in
Vlaanderen gaan slapen!’
Volgens
de voormalige koewachter zou Leopold I er vaak op bezoek gekomen zijn. Ook de
eerste koning der Belgen vond het een sprookjesachtig mooie plek. ‘Jammer dat
mijn residentie in Brussel gevestigd moet zijn,’ zou hij zich eens laten
ontvallen hebben, ‘anders bouwde ik hier mijn paleis!’
De
werkelijkheid zal ongetwijfeld een stuk prozaïscher geweest zijn. Dat Leopold
I, als protestant, op bezoek kwam bij de virulente katholiek die zich hevig had
verzet tegen de verkiezing van een telg van Saksen-Coburg tot koning der
Belgen, lijkt allesbehalve aannemelijk. De waarheid is dat de paters van
Affligem het heidense heiligdom van de Duivelsput al sinds de achtste eeuw –
ja, voor de officiële stichting van de abdij! – hadden geannexeerd. Wellicht
vonden ze het nu, om een of andere ons onbekende reden, hoog tijd om een extra
oogje in het zeil te houden. En hoe konden ze dat beter doen dan door het
domein van de Duivel in handen te spelen van een ultra-katholiek politicus, die
toegang had tot de hoogste kringen van het land?
Tot
voor de Tweede Wereldoorlog, in feite tot het moment dat het Kasteel van
Boechout tot stof en asse wederkeerde, deden allerlei sterke verhalen de ronde
in de streek, over de motieven van de doorluchtige heer De Smet om halsoverkop
het hazenpad te kiezen. Nauwelijks had hij immers op ‘dit stukje hemel op
aarde’ een klein paleisje gebouwd, of hij liet zich in 1856 al verkiezen voor
het arrondissement Gent, als vertegenwoordiger van de landelijke bevolking
aldaar, en ging in Gavere wonen. Het domein van Boechout, met zijn kasteel en
zijn park, met zijn Zwarte Vijver en zijn Zwarte Molen uit 1827, kwam in de handen van de Heren Verbrugghen,
die door de goegemeente werden beschouwd als vroede en vrome vaderen, maar over
wie uiteindelijk weinig of niets wezenlijks was geweten. Zelfs niet door de zo
goed als alwetende paters van Affligem.
In
1936, na de dood van Henri Verbrugghen, werd het kasteeldomein aan de abdij van
Affligem geschonken. Van de Heren Verbrugghen werd vervolgens niets meer
vernomen, al vonden de paters het blijkbaar wel gepast dat hun naam verbonden
zou blijven aan het domein. Wat er daarna met het Kasteel van Boechout
gebeurde, is nog steeds gehuld in de nevels van het raadselachtige. De
officiële versie van de feiten luidt dat het de bedoeling was het kasteel te
gebruiken als een vakantiehuis voor missionarissen. Uiteindelijk waren het
echter de leerlingen van het Vrij Technisch Instituut van Aalst die in de jaren
veertig, kort na de oorlog, de beschikking kregen over het hoogst charmante
gebouw. Omdat het zo moeilijk kon onderhouden worden, zouden zij dan belast
geworden zijn met de afbraak van het kasteel. Al zijn er ook geruchten dat het kasteel
al tijdens de oorlog was getroffen door een vliegende bom en tot op de grond
afgebrand, of dat het zelfs nog voor de oorlog was getroffen door de bliksem en
tot op de grond afgebrand, of dat het in brand was gestoken door één van de
Heren Verbrugghen, een zekere Philippe. In dit laatste geval werd zelfs een
zeer specifieke datum genoemd: 15 maart 1937.
Wat
er ook gebeurd mag zijn, vast staat dat in opdracht van de benedictijnen van
Affligem, bij de Duivelsput een drietal nieuwe paviljoentjes werden gebouwd, en
dat het domein vanaf dat moment een nieuwe bestemming kreeg – die van
‘jeugdcentrum’. Volgens de huidige gewestplannen mag het Domein Verbrugghen dan
al ‘zonevreemd’ gelegen zijn, het griezelige verleden van de plek, galgenveld
en heksenkring incluis, vormen al een halve eeuw de inspiratie voor griezelige
nachtspelen…
Reacties